De belangrijkste voorrangsregels vind je terug in Artikel 6 van het BPR.
Een klein schip (is tot 20 meter) verleent in de meeste gevallen voorrang aan een groot schip (langer dan 20 meter). Veerponten, passagiersschepen, sleep- en duwboten en vissersschepen die in bedrijf zijn, hebben de rechten van ‘groot’. Ook als ze korter zijn dan 20 meter (enkele uitzonderingen zie het Artikel 6 van het Binnenvaartpolitiereglement).
Een klein motorschip (tot 20 meter) is verplicht voorrang te verlenen aan een klein zeilend schip (tot 20 meter) of een roeiboot, als hun koersen kruisen en niemand stuurboordwal vaart. Een groot motorschip of een groot zeilschip is verplicht in deze situatie voorrang te verlenen aan het schip dat van stuurboord (rechts) nadert.
Een schip dat het hoofdvaarwater op wil varen, is verplicht voorrang te verlenen aan een schip dat in de betonde vaargeul aan stuurboordzijde (rechts) van het hoofdvaarwater vaart. Uitzondering: een schip dat uit een betond nevenvaarwater komt varen. Dan moet een klein schip op het hoofdvaarwater medewerking verlenen aan een groot schip dat van het betond nevenvaarwater komt.
Voor kleine motorschepen onderling geldt: als hun koersen kruisen en geen van de schepen aan stuurboordwal (rechts) vaart, krijgt het schip dat van stuurboord (rechts) nadert voorrang.
Een klein zeilschip met het zeil over bakboord (links) heeft voorrang op een klein zeilschip met het zeil over stuurboord (rechts). Varen ze met het zeil over dezelfde boeg, dan moet het loefwaartse schip voorrang verlenen aan het lijwaartse schip.
Wie vanuit een haven of nevenvaarwater een hoofdvaarwater opvaart dan wel oversteekt, of andersom, moet ervoor zorgen dat andere vaarweggebruikers niet genoodzaakt worden hun koers en snelheid plotseling en in sterke mate te veranderen. Het scheepvaartbord B.9 betekent dat schepen op het hoofdvaarwater altijd voorrang hebben.